Een man van teveel woorden
Uitgesproken door Lukas De Vos tijdens de herdenking van Julien Weverbergh in De Zwarte Panter, op 3 april 2024
Vooraf: de notoire uitgever en polemist Julien Weverbergh heeft bij zijn bijzetting op het erepark van kunstenaars op het Schoonselhof in Wilrijk geen plechtigheid gekregen. Er is nooit echt afscheid genomen, alleen zijn zoon Vlad speelde een wee stukje op zijn klarinet, het putje voor zijn urne was gauw gevuld met bloemen. Het weer treurde mee, met het temperament van Julien: fikse buien, opstekende stormwind, blauwwitte wolken als het zwerk even opentrok. Eén jaar na zijn dood besloot Vlad, met zijn zussen Veerle en Ingrid, toch een warme herdenking te houden voor de levenskracht die Julien tentoon spreidde. Met Kurt Van Eeghem en Juliens schoonzoon Leo De Haes heb ik het wat bonkige afscheid met een grimlach mogen kleur geven, omringd door Vlads ensemble met viool, cello en klarinet, Terra Nova.
De laatste woorden van Sokrates, toen hij de gifbeker al gedronken had, waren voor zijn goede vriend Kritoon. “Vergeet de haan voor Asklepios niet”. Dat offer stond symbool voor de nieuwe dageraad, in dit geval na de dood. Zo herinner ik me ook Juliens 92e verjaardag in het Antwerpse volkscafé De Jordaan. Hij zat daar pontificaal midden in de gelagzaal, met naast zich de “goede leerling”, Walter van den Broeck, die ons ontviel op 5 februari 2024. Ik mis ze allebei, ze zijn beiden de Jordaan overgestoken nog voor de haan drie keer gekraaid heeft. Zoals Sokrates is Julien zacht gegaan: kwam uit bed, dronk een kop koffie, ging nog wat voortslapen, werd nooit meer wakker.
Ik weet niet of Julien uiteindelijk vrede had met zichzelf, maar dat een zeker cynisme tot het eind was doorgetrokken lijdt weinig twijfel. De Cynische filosofen in Athene vertrokken van Sokrates’ onbuigzaamheid en van de Sokratische methode die bleef doorvragen tot elk argument vastliep. Sokrates, het is bekend, moest dood om twee redenen: voor zijn niet aflatende ontmaskering der politici en hun ijdel taalgebruik, reden waarom hij “de horzel” werd genoemd; en voor “het bederven van de jeugd”. Precies wat Julien in de Vlaamse letteren deed: inhakken en opruien. Ik voel me een kleine cynikus omdat ik hem zijn heengaan kwalijk neem.
Want ik voel me danig verweesd. Ik ben namelijk de laatste overlevende medestichter van het genootschap dat de Arkprijs van het Vrije Woord, na de déconfiture van uitgeverij Manteau, onverdroten wou voorzetten. Alle anderen zijn dood. Ministers Willy Calewaert en Marc Galle, partijvoorzitter Karel Van Miert. Schrijvers Henri-Floris Jespers, Hugo Raes, Willy Vaerewijck, Eddy Van Vliet. Rector Walter Debrock, Hofmaarschalk Herman Liebaers, bankier Maurits Naessens, uitgever Julien Weverbergh. Alleen het jonkie, ik dus, als laatste secretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT), blijft over. De anderen zijn allemaal de Styx overgestoken. Ik heb van iedereen in memoriams moeten schrijven. Alleen bij Julien wringt het nog.
Een vorm van cynisme allicht, dat ik deelde met Julien. De tempel van de Cynici was destijds in Athene uitsluitend voorbehouden voor de nothoi, mensen zonder burgerschap. De outcasts. Maar die wel “het ware leven” leidden: “Er is helemaal niets wat een mens met zekerheid kan weten. Je kunt van alles evengoed het tegendeel beweren. Elke argumentatie is even geldig en daarom nutteloos (…) het programma van een individualistische, provocatieve tegencultuur” (1). Diogenes van Sinope die laat bewijzen dat beweging niet bestaat, en daarop onmiddellijk opstaat en weggaat. Zelfbewustzijn, openlijk gedrag zonder schaamte of verborgen motieven, onafhankelijk van alle bezit en kulturele regels. “Vrijheid, gezien als het hoogste goed van de Geest, is voor de cynici alleen bereikbaar door ‘zelftoereikendheid’”. De psyche overheerst alles en dus “levert de cynicus vernietigende kritiek op de traditionele waarden” (2). In gewone mensentaal: Julien zei hardop wat hij dacht, en vaak gingen zijn uitspraken sneller dan zijn gedachten. Dat leverde hem hoon, tandengeknars en wantrouwen op, zoals het een cynikus past. En dát soort leven wàs doorzichtig en provocerend.
Ik heb een uitgebreide bespreking van zijn eerste roman opgediept, de schoolroman “Een Dag als een Ander”, een boek vol frustratie over en misbruik van het onderwijs, dat vandaag passender is dan ooit – terzijde: ik las net nog een stuk van John Vervoort, de partner van Arkprijswinnares Ruth Lasters, in De Standaard, die gehakt maakt van het beleid van Vlaams minister Ben Weyts (3). De bespreking over Weverbergh verscheen in de Leeuwarder Courant (4). Anne Wadman, een Friese recensent, vult – afgedrukt – vier volle bladzijden zonder interlinie. Hij vertrekt van twee vaststellingen. Eén: “Het romandebuut van de Vlaamse schrijver Julien Weverbergh (zijn voornaam, die hij nooit gebruikt, heb ik gelukkig voor u kunnen opscharrelen), verschenen in 1965, draagt als voltooiingsdatum 4 december 1961”. En twee: Julien schrijft: “De waarheid is nooit achterhaalbaar, de mens ongrijpbaar: de psychologisch-verhalende roman een absurd en fossiel onding”. Wadman is er zeker van dat de fel verlate uitgave aantoont dat Julien de romanvorm “als te traditioneel en te ouderwets van opzet” inschat, die daarom “niet beantwoordt aan zijn artistieke denkbeelden en principes”. Zijn werk is daarom een “soort masker” dat meer “wegheeft van een pamfletten- of vlugschriftenreeks” dan van een roman.
Natuurlijk was Weverberghs bedenkelijke faam als niets ontziend polemist uit de stenciltijd van Bok, Mep en Komma hem voorafgegaan. Maar ook toen al vocht hij met zijn demonen. Wie ben ik ? Wat doe ik ? Wat is waar ? Wat is de zin ervan ? Martine Cuyt, in één van de beste interviews ooit van hem afgenomen (5), werpt hem brutaal voor de voeten: “In 1970 was je je geloof in de letteren kwijt, getuige je negatieve credo ‘Literatuur is een met stro opgezette mummie’, waarom dan uitgever worden ?”. Juliens antwoord is van een ontstellende eerlijkheid: “Toen ik schreef aan Bok 5 begon het besef te knagen dat ik nutteloos werk aan het verrichten was. Erger, ik geraakte overtuigd dat literatuur zelf in wezen een voor de mensheid waardeloze bezigheid was en de complete beweging errond incluis”. Maar, en daar kwam de aap uit de mouw: “Er moest ook brood op de plank komen en niet alleen voor mijn gezin, ook voor de mensen die voor de uitgeverij werkten” (6).
Die uitgeverij, u raadt het, was Manteau. Niet dat hij zich illusies maakte. Achteraf pas realiseerde hij zich dat Angèle Manteau hem aantrok om, zoals bij voetbalploegen, de markt tijdig af te romen. Zelf dacht hij met zijn Vijfde Meridiaanreeks de knuppel in het hoenderhok te kunnen gooien en eigentijdse schrijvers te mobiliseren om de oude, moralistisch strakke knarren de bons te geven. In Hard tegen Hart – pas uitgebracht nadat hij zijn karrière als uitgever had afgesloten, in 1992, want “om deontologische redenen moest ik als uitgever ophouden met kritieken te schrijven” – in Hard tegen Hart dus erkent Julien zijn eeuwige twijfel over de zingeving: “Een uitgever beheert in ons land een overwegend kleine winkel die hem niet toebehoort”. De eigenaars, de bovenbazen, herhalen onverpoosd dat de eerste opdracht van de uitgever bestaat “in het realiseren van bedrijfswinst. De rest, het Verhevene, is larie” (7).
En eigenlijk ben ikzelf zo bij Manteau terechtgekomen. Begin jaren zeventig zat ik in de Kongo, waar ik tussendoor twee boeken uitwerkte, één over Jan Walravens (de man die alles geweldig vond als het er maar experimenteel uitzag) en één over Lucebert, op vraag van Fernand Bonneure, die mijn proefschrift van 527 bladzijden wat zwaar maar boeiend genoeg vond om er een handleiding voor leraars en leerlingen uit te brouwen. Dat was toen, in de beginjaren van uitgever Weverbergh, de mode: de slag om de ziel, maar vooral om de portemonnee van het kind. Of liever, die van de scholen en de ouders. Van de universiteit in Boekavoe was ik naadloos overgeschakeld naar de Universiteit Antwerpen, toen nog UIA, waar ik vooral semiotiek en Nederlandse letteren doceerde. Ik werkte dus nauw samen met Paul de Wispelaere. Julien, zijn vriend, was er als de kippen bij om mij in heel korte tijd enige handboekjes te laten schrijven voor dat onderwijs.
We schrijven dan 1977, uitgeverij Manteau heeft zijn optrekje in de René Comhairelaan 107, Sint-Agatha-Berchem. Julien wou ook een tijdschrift opzetten voor schooljongeren, Zebra. Ik weet niet of hij dat deed uit onderwijsoverwegingen dan wel om zijn schoonzoon Jotie T’Hooft iets omhanden te geven. Jotie was toen al medewerker van het literaire blad Restant, waarvan ik sinds 1971 hoofdredacteur was. Jotie was aangebracht door Jean-Marie Maes, nu beter bekend als de dichter Jan M. Meier. Wij dachten, net als Lucas Vanclooster van VRT, dat het om een “ietwat brutaal en vroegwijs” meisje ging, maar dan wel een met kloten aan haar lijf. “Dat kwam door de naam Jotie, maar ook omdat de gedichten vrouwelijk, androgyn klonken, en de erotiek van het vrij zachtaardige type was” (8). Geen seks zoals bij Herwig Leus dus. In elk geval, Jotie zat zich in de kelderverdieping suf te werken en te blowen, met een tekenaar – ik denk dat hij Georges heette, hij heeft nog het geboortekaartje van mijn dochter getekend zodat hij nog meer wiet kon kopen. Men is mij uit een les komen halen toen Jotie aan een overdosis stierf.
Julien heeft de nalatenschap van Jotie grondig uitgebuit, zodanig zelfs dat Vanclooster gewaagt van “alsof de uitgeverij de eeuwig veelbelovende dichter nooit wilde verliezen. De term ‘uitmelken’ viel wel eens”. Maar dat werd met de mantel der liefde bedekt. Veel fundamenteler waren aanslepende disputen: de verhouding tussen Angèle Manteau en Julien Weverbergh. De naweeën van zijn ontslag bij Manteau. En de verhouding met Jeroen Brouwers.
Volgens Julien heeft hijzelf “de uitgeverij Manteau gered. Manteau was een lijk. Mevrouw Manteau heeft haar uitgeverij achtergelaten als een dood lichaam” (9). Het heeft hem wel flink wat tijd gekost om door te krijgen hoe slinks, manipulerend en bijna giftig de latere barones haar bedrijf bestierde. Net toen Julien tussen 1966 en 1971 in Roemenië bekwam van zijn scheiding en schoolperikelen – en beviel van een nieuwe vrouw, Petrina, en van UFO’s – was de markt aan het keren, weg van de nouvelle vague, weg van het eksistentializm (zoals hij het zelf uitsprak), meer gericht op sociale ontwikkelingen, schooluitgaven en non-fictie. In november 1970 verruilde Angèle Manteau haar literaire uitgeverij voor Elsevier, een papierbedrukker voor het volk, het gaf niet wat.
Van toen ontstonden ook de wrijvingen. Eerst met Ivo Michiels die ook kandidaat was om Manteau te gaan leiden. Hij zou doorgroeien tot boegbeeld van de intellectuele roman zoals Sybren Polet in Nederland, maar ook tot directeur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Michiels zag de bui hangen en verhuisde tijdig naar Le Barroux in Frankrijk. NVT-hoofdredacteur Paul de Wispelaere, kon alleen met nare gevoelens vaststellen dat de slinkende overheidssubsidies en magere verkoop van het blad moest uitlopen op een afstoting door Manteau (1983), dat het NVT had overgenomen van de socialistische uitgeverij Ontwikkeling in 1977. Hij verdween naar het Nieuw Wereldtijdschrift, Michiels werkte nog even voor Diogenes (10).
Daarna om de volte-face van Julien, die zijn schrijfaspiraties afbrak om uit te geven wat hij in zijn jonge jaren verketterd had, de oude krokodillen: Karel Jonckheere (die hem de beurs bezorgd had voor Roemenië, en zelf voor de Russen de meest beroemde dichter van Europa was, te zien aan het aantal exemplaren van zijn bundels in hun boekerijen; hij was dan ook cultureel raadgever van het bevoegde ministerie); Ward Ruyslinck, die nochtans de hoogste verkoopscijfers haalde bij Manteau; Hubert Lampo, toen secretaris van het NVT maar een wollige schoonschrijver; Johan Daisne die geen gebenedijd woord goed Nederlands kon schrijven en even magisch-realistisch was als zijn kompaan. Cynisch zei Weverbergh dat hij was ingehuurd “om schrijvers te ronselen”? Zijn geweten suste hij met twee nuchtere doelstellingen: financieel rendement halen en de vrijdenkers beschermen tegen Leuven en Mechelen – de oerkatholieke universiteit en het aartsbisdom.
Daar had Angèle Manteau zich nooit aan gestoord, al had zij ook wel door dat de overheidsbemoeienis en de katholieke zuil meer en meer haar stal isoleerden en op droger zaad zetten. Vandaar haar overstap. Maar ze vergaf Julien nooit dat hij de uitgeverij, haar geesteskind (of liever, dat van haar ook al Waalse man, vrijmetselaar en hoogleraar in Luik, François Closset), overnam, zeker omdat ze had gehoopt de meeste schrijvers mee te nemen, of zelfs uit te kopen. Dat mislukte deerlijk. Bovendien gooide ze haar eigen ruiten in.
Eerst door een proces aan te spannen dat ze feestelijk verloor, toen bleek dat de meeste auteurs die bij Manteau bleven van de rechter gelijk kregen dat ze hun werk onder imprint Hadewijch mochten verspreiden. “Want de Antwerpse rechtbank van Koophandel heeft alle eisen van Manteau afgewezen. Kern van de uitspraak is dat de schrijvers voor zover hun contracten dat toelieten geheel vrij waren naar een andere uitgeverij te verhuizen. De schrijvers zijn daar zelf verantwoordelijk voor en Weverbergh was juridisch gesproken slechts een raadgever, maar niet rechtstreeks verantwoordelijk” (11); dan door als een moederkloek onder het mom van haar biografie een regelrechte hagiografie van zichzelf te laten schrijven door Greta Seghers in 1992 (12). In het Algemeen Dagblad haalde Frank van Dijl genadeloos uit: dat boek was rancuneus, onaf, en bedrieglijk, want in 1986 werd Julien op staande voet ontslagen op bedenkelijke gronden: zogenaamd gesjoemel met kontrakten, honoraria en zelfbediening. Trouw schreef op 6 november 1986, in volle Boekenbeurs: “Het onsmakelijkste verhaal over de gevolgen van de Nederlandse bedilzucht in Vlaamse boekenland blijft ontegensprekelijk het zelfmoordcommandogedrag van Elsevier. Dit Nederlands concern, totaal gespeend van enige liefde voor de letteren, trok nog altijd als een Don Quichote ten strijde tegen zijn vroegere direkteur Weverbergh” (13).
Anderzijds, met Nederlandse hulp, vooral van Wim Hazeu, richtte Julien meteen Uitgeverij Houtekiet op in de Vrijheidsstraat, Antwerpen, op – die, mag ik wel zeggen, later kundig opgebouwd werd door zijn schoonzoon, Leo de Haes. Overigens was de naam – Houtekiet – een statement, dat ik met hem gemeen heb: de romanfiguur van Walschap was diens vrijgevochten alter ego. Ikzelf zit elke dag uit te kijken over de velden waar Houtekiet zich afspeelt, het fictieve dorpje Deps, Sint-Jozef Londerzeel. Na zijn pensionering richtte Julien nog een uitgeverij op, Wever & Bergh, gewoon uit menslievendheid, om zijn vriend Gie Prieels een gelegenheid tot uitgave te geven.
In de tussentijd had Julien ook de vetes met Jeroen Brouwers weggeruimd. Eigenlijk dronken ze allebei teveel, eigenlijk hadden ze een te hoge eigendunk, eigenlijk waren ze koppige steenezels – maar ze hielden van elkaar, twee autodidacten die elkaar mateloos trachtten te overbluffen. Ik heb nog een foto met ons drieën op een nuchter en vrolijk moment voor het KMSKA, het Museum voor Schone Kunsten. Brouwers mocht dan opscheppen dat hij Weverberghs “spookschrijver” was; hij mocht dan laten verstaan dat hij voor het progressieve blad Vrijdag (dat overigens in hetzelfde gebouw zat als Manteau) gewoon aan Julien vroeg: “Waarover deze week ?” en prompt “het vertelsel schreef, er ‘Weverbergh’ onder zette en ter redactie deponeerde” (14); hij mocht met overdrijving stellen dat hij zowat de hele Vlaamse literatuur herschreven had in degelijk geacht Nederlands. Geen van beiden was te beroerd om hun verhaal aan te passen naarmate de omstandigheden.
Ik besluit. Weverbergh was een ongeleid projectiel, en dat anarchisme bracht veruit het beste proza voort dat ooit verschenen is in Vlaanderen. Weverbergh had géén smaak, maar wel zelfkennis. Ik kan het getuigen. Bij de uitreiking van de Arkprijs in 1986 koos hij een restaurant in de Schildersstraat voor laureaat Tone Brulin en diens 87 of wat kinderen die hij in zijn kielzog meesleepte. Slechts één man at zijn bord leeg: Weverbergh. De anderen hingen al aan de fles om een goeie reden: er was een heel pak zout, wat zeg ik ? een emmer ! in de soep gevallen. Weverbergh deed alsof er niks aan de hand was en voegde nog rijkelijk zout toe in zijn bord. Toen dacht ik: als die man zo omgaat met zijn manuscripten, dan moet er wel een rel van komen.
Die kwamen er, natuurlijk. Hij had, gelukkig maar, een olifantenvel. Hij kon foeteren of uitschelden, en je dag daarna poeslief benaderen. Hij verzette zich tegen monopolisering en commercialisering, maar was dan weer niet te beroerd dat opportunistisch opzij te zetten voor bedrijfsgewin. Toch kon hij ook nuchter vergeven en een mea culpa slaan. Over Angèle: “Angèle is op hoge leeftijd eenzaam gestorven”, zei hij tegen Martine Cuyt. “Haar drama is geweest dat ze niet is kunnen uitkomen voor haar geaardheid. Nu zeggen we: ‘Lesbisch ? Et alors ? En dan ?’ Ze is voor de vorm getrouwd met een man die vele kontakten had in het literaire veld rond de socialistische krant Vooruit” (15).
Een obediëntie waartoe overigens de meesten van zijn vrienden behoorden. En die met schaamte en hopelijk begrip zijn zelfkritiek mochten horen: “Ik ben een slechte uitgever geweest: eentje die gesprekken had over geschreven teksten met zijn auteurs en die niet dacht aan opbrengsten, geldschieters of aandeelhouders”. Ook niet aan verloning, herinner ik me. Ik durf niet te zeggen of dit waarheid of verzinsel is. Maar het karakteriseert hem ook na zijn dood: het enigma van de ogenblikkelijke gedaanteverwisseling. En van de onmogelijkheid een paradox op te lossen, zoals die van de cynikus Antisthenes: “A=A is waar maar betekenisloos. A=B heeft betekenis maar is onwaar, omdat A en B verschillend zijn”. Julien heeft nog een eeuwigheid om dat op te lossen.
NOTEN:
- Ilja Leonard Pfeijffer, De Antieken. Amsterdam/Antwerpen, Arbeiderspers 2000: 125.
- Luciano de Crescenzo, De Geschiedenis van de Griekse Filosofie. Amsterdam, Ooievaar 1997: 258.
- John Vervoort, “Wanneer een minister zelf een gevaar voor de volksgezondheid wordt”, in: De Standaard, 2 april 2024: 26-27. Lukas De Vos (Red.), Ruth Lasters: De Kracht van de Tijgermug. Beersel, Huis van Herman Teirlinck 2023.
- Anne Wadman, “Weverbergh”, in: Leeuwarder Courant, 27 november 1965.
- Martine Cuyt, “‘Ik ben een Dinosaurus geworden’. Oud-Mandarijn der Vlaamse Letteren Julien Weverbergh 90”, in: De Parelduiker, 25 (2020) 2: 19-40.
- De Parelduiker, art. cit.: 30.
- Leo de Haes (Red.), BOK en andere Gedachtesprongen. Antwerpen/Amsterdam, Houtekiet 2024: 67.
- Lucas Vanclooster, “40 jaar geleden: Jotie T’Hooft Overleden”, in: VRT NWS, 6 oktober 2017.
- De Parelduiker, art. cit.: 39.
- Bert Van Raemdonck, “Experimenten binnen de Grenzen van het Ernstige: Het Brievenarchief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift”, in: Edward Vanhoutte & Yves T’Sjoen (Red.), Teksgenetische Studies. Antwerpen, AMVC – Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie 2003: 49-66. Georges Adé, De Dood van het NVT. Liedekerke, Grammens 1984.
- Oscar Garschagen, “Weverbergh Mag Manteau-Auteurs Uitgeven”, in: De Volkskrant, 1 november 1986.
- Greta Seghers, Het Eigenzinnige Leven van Angèle Manteau. Amsterdam, Prometheus 1992.
- Frank van Dijl, “Uitgevers Gaan Elkaar te Lijf”, in: Algemeen Dagblad, december 1992.
- Leo de Haes, op. cit.: 98.
- De Parelduiker, art.cit.: 20.